
De 2de donderdag na het hoogfeest van Pinksteren is het Sacramentsdag. Het ontstaan van deze feestdag is terug te brengen naar Luik, in het jaar 1246, toen Juliana van Cornillon met Gods hulp erin sloeg om de bisschop te overtuigen dit feest in te stellen in zijn bisdom.
De geschiedenis begint als volgt. Henricus en Frescendis van Retinne, Luik, waren kinderloos. Ze baden en lieten bidden; zij deelden aalmoezen uit; zij steunden de godgewijde maagden, die zich in het bisdom zeer talrijk toelegden op een leven van evangelische volmaaktheid en die “begijnen” werden genoemd. En God verhoorde hen. Hij schonk hun twee dochtertjes, Agnes, en in 1193 Juliana. Vijf jaar later waren de ouders reeds overleden en de kinderen werden toevertrouwd aan de zusters van Berg Cornillon; hier hadden kort tevoren de Luikenaars een huis gesticht voor de verpleging van melaatsen, met een afdeling en een klooster voor mannen en een ander voor vrouwen, onder de hogere leiding van de prior der mannen. Op een nabijgelegen hoeve leidde zuster Sapientia met vaste hand de eerste schreden van beide kinderen in de dienst des Heren. Zij onderrichtte ze ook in het lezen en in de eerste beginselen van de taal der Kerk. Zij was een strenge meesteres, die de minste ook godvruchtige grillen van haar leerlingen streng beteugelde.
In haar drang naar nederigheid wilde Juliana in de laagste werken aan de hoeve delen. Zo melkte zij zelfs de koeien, die haar wel eens tegen de grond stieten of op een mesthoop slingerden. Van de handenarbeid rustte zij uit in het gebed en de lezing van de H. Schrift. Zij vond een bijzonder behagen in de werken van de H. Augustinus en van de H. Bernardus: want wie had ooit zo heerlijk gezongen van de liefde van de Bruidegom voor zijn Bruid, de ziel? Reeds toen was haar grootste vreugde de H. Mis te mogen bijwonen en haar grootste droefheid dit niet dagelijks te kunnen. Om haar vurig verlangen naar het Lichaam en Bloed van Christus enigszins tegemoet te komen, had Sapientia aan de hoeve een kapel laten oprichten, waar Juliana haar Beminde vrij bezoeken en vereren kon. Maar op de dagen dat zij Hem ontvangen mocht in de H. Communie – en die waren toch zo zeldzaam! – bleef ze als buiten zichzelf in de aanbidding van de Bruidegom. Dan zou zij een week lang hebben gewalgd van alle nutteloze omgang met de mensen; dan zou zij een maand hebben gevast in de sterkte van dit Brood; en zij verwonderde zich erover, dat niet allen deden zoals zij. Dan werd ze overstroomd met Gods zegeningen en genadegaven.
Eens- ze kon toen ongeveer zestien jaar geweest zijn – had zij een wonderbaar visioen: zij zag de helder schijnende maan, met een keep in de rand. Waar zij zich voortaan ook wendde, het visioen vergezelde haar. Begaf zij zich tot het gebed of de heilige lezing, dan stond het vóór haar, als een altijddurende obsessie. En zij smeekte Christus dat Hij er haar van zou verlossen, of haar verklaren wat het betekende. Na twee jaren openbaarde de Heer haar zijn bedoeling: de helder schijnende maan was het beeld van de Kerk; de keep betekende dat er in de liturgische kringloop nog één feest ontbrak, ter ere van het Allerheiligste Sacrament van zijn Lichaam en Bloed. En gaf haar de opdracht de instelling van zulk een feest over de Kerk te bevorderen. Hoogst verbaasd en zich haar onmacht bewust, antwoordde Juliana: “Heer, laat mij, en vertrouw zulk een taak aan heilige en geleerde priesters!” Maar Hij antwoordde: “Door u en door eenvoudigen en zwakken als gij wil Ik dit werk voltooien.” Lang nog twijfelde Juliana. Hoe zou zij die verheven zending ooit tot een goed einde voeren? Wie kon zij het geheim van haar hart toevertrouwen? Waar zou zij steun vinden?

Intussen had zij zich bij de zusters van het klooster aangesloten. In die maagdelijke tuin bloeide nu Juliana op: daar spreidde zij de weelderige bloesems van haar rijke deugden uit; de geur van haar heiligheid vervulde weldra de ganse omgeving. Haar vrienden en vriendinnen uit de mystieke beweging bewaarden als een blijde herinnering of tekenden voor het nageslacht op wat zij van haar zagen of vernamen: van haar strenge boet boetplegingen, van haar eenvoud en nederigheid, van haar onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, van haar zo gezellige en beminnelijke omgang, van haar wonderbaar geduld en haar grote liefde in de verpleging van de walgelijkste ziekten; hoe ze steeds als in beschouwing verzonken scheen, en hoe ze Gods heiligen vereerde, de vrienden van haar Bruidegom, maar boven al zijn heilige Moeder Maria. Om het mysterie der Menswording bewoog zich geheel haar geestelijk leven, in de kringloop van het kerkelijk jaar. Bij het Ave, dat ze herhaaldelijk in de loop van de dag te bidden placht, voegde zij de woorden van Maria: “Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord”, omdat daardoor, zegde zij, de Menswording voltrokken werd. Negenmaal zong zij met Maria het lied van haar dank: het Magnificat. Voornamelijk de herinnering aan het lijden van haar Beminde vervulde haar hart met liefde, bewoog haar tot tranen en deed haar vallen in bezwijming. Drie dingen hadden de krachten van haar lichaam ondermijnd: het werk te Bovaria, meer nog de gestadige beschouwing van het lijden van haar Bruidegom, maar vooral de drang van haar liefde.
De bestendige en voortdurende vertegenwoordiging van de Menswording en van het lijden was het H. Misoffer en de H. Eucharistie. En nu was zij uitverkozen, om een feest ter verheerlijking van dit Allerheiligste Sacrament in de Kerk in te voeren. Twintig jaar reeds droeg zij het geheim van haar zending, tot ze er eens toe kwam het aan haar meest vertrouwde vriendin, de kluizenares Eva, te openbaren. Eindelijk bezweken de laatste opwerpingen van Juliana’s nederigheid. Zij deelde de wens van Christus mee aan een geleerde en heilige kanunnik van St. Maarten, Joannes van Lausenne, en verzocht hem er over met andere geleerde en heilige priesters te beraadslagen, zonder haar naam te vermelden. Joannes van Lausenne sprak er over met de aartsbisschop van het bisdom, Jacobus Pantaleon. En nu begon het onderzoek. Hugo de St. Caro, Provinciaal Overste der Dominicanen, Guiardus, Bisschop van Kamerijk, allerlei theologen, tot de faculteit van Parijs toe, werden geraadpleegd. Juliana bidt en laat bidden; ze gaat op bedevaart naar Keulen om er de apostelen Petrus en Andreis met de heilige maagden te vereren; naar O.L.Vrouw van Tongeren en naar de H. Servatius. Tot eindelijk bisschop Robertus in 1246 het feest voor zijn bisdom invoert en Hugo de St. Caro, nu kardinaal geworden, op een visitatiereis, het bevestigde.
Maar tot het welslagen van zulk een onderneming, zou Juliana ook door zware beproevingen moeten bijdragen. De laatste jaren van haar leven waren jaren van harde strijd en veel lijden. Na Sapientia was zij, ondanks haar jeugdige leeftijd, omstreeks 1230 tot priorin verkozen. En jaren reeds stichtte zij de zusters door haar heiligheid, tot een nieuwe prior van de mannenafdeling tegen haar optrad. Zij was een droomster, een schijnheilige! Gesteund door de geheime oppositie tegen het feest, maakte hij het verblijf van Juliana in haar klooster onmogelijk. Zij vluchtte en haar zusters met haar. Een tijd lang boden Eva in haar kluis en Joannes van Lausenne haar een onderkomen in de stad. De bisschop sloeg de prior in de ban en richtte zelf voor Juliana een nieuw bidhuis in. Doch na de dood van Robertus, onder zijn onwaardige opvolger, ontbrandde de tegenstand in openlijke vijandschap. Juliana moest omzwerven van klooster tot klooster, tot ze eindelijk te Namen aankwam, waar de arme begijnen haar eerst opnamen en waar ze tenslotte in de abdij van Salzinnes voor enige tijd een veilig onderkomen vond. Maar ook hier duurde de rust niet lang. De burgers van Namen, tegen hun gravin in woede ontvlamd, omdat zij zich door de abdis liet leiden, bestookte de abdij en zetten haar in brand. En weer moest Juliana vluchten. Te Fosse werd haar en haar trouwe zusters een kluis ter beschikking gesteld. Maar zó uitgeput waren nu al haar krachten, dat ze nog nauwelijks van het bed kon opstaan. Haar ziekte was één vervoering van gebed. Op de hoogdag van Pasen liet ze zich nog naar de kerk brengen, ontving er een laatste maal de H. Communie, woonde er de kerkelijke diensten bij, tot de avond. Op de volgende vrijdag, om negen uur, ontsliep zij in de armen van haar Bruidegom: de 5de april 1257 in het 66ste levensjaar. De volgende zondag werd zij, volgens haar verlangen, in de abdij van Villers, in Zuid-Brabant, bijgezet.
In 1264 werd door de vroeger aartsdiaken, nu paus geworden als Urbanus IV, het feest van het Allerheiligste Lichaam van Christus voor geheel de Kerk ingesteld.

Bron: Met de heiligen het jaar rond, deel II, Uitgeverij Paul Brandt, Bussum, 1949