Op donderdag 28 januari 1412 stal een verarmde jonker, Jan van der Langersteden, uit de kerk van Wechelderzande een kelk en een ciborie, waarin zich echter nog geconsacreerde Hosties bevonden. De man verbleef sinds lange tijd te Herentals in de herberg “Inden Hoorn” in de Nederrij en leefde aldaar een verkwistend leven. Ogenschijnlijk was hij een welgesteld ridder, met een knecht en twee paarden, maar in werkelijkheid zat de jonker diep in de schulden : vandaar dat hij zich genoodzaakt zag tot de heiligschennende diefstal. Dat hij hiervoor de kerk van Wechelderzande had uitgekozen, lag voor de hand. Wechelderzande was een uitgesproken klein dorpje waarvan de kerk door de pastoor van Poederlee bediend werd : wellicht zou de diefstal lang genoeg onopgemerkt blijven. Op de terugweg naar zijn logement te Herentals verdoolde hij echter in de Hegge. Waar hij ook naartoe reed, steeds kwam hij terecht op dezelfde plaats. Als ondanks alles gelovige middeleeuwer wijtte hij zijn verloren rijden aan de aanwezigheid van de vijf geheiligde hosties en hij besloot naar Sassenhout, gehucht onder Vorselaar, te rijden en om ze in het water te gooien. Maar ook dit opzet mislukte en tenslotte schudde de kerkdief de vijf hosties in een konijnepijp en dekte ze toe.
Onmiddellijk vond Jan van der Langersteden de weg naar Herentals weer. In de stad kwam en zijn doen en laten verdacht voor en na het bekend geraken van de stoutmoedige kerkdiefstal te Wechelderzande, werd de kerkdief door de Herentalse schout aangehouden en op de pijnbank gelegd. Na onderzoek vonden de gerechtsdienaren het gestolen goed en de Herentalse schepenbank veroordeelde de kerkdief tot de dood met de galg. Over zijn heiligschennende daad, het aanraken en het wegwerpen van de gewijde hosties, had Jan van der Langersteden met geen woord gerept… Acht dagen later, op donderdag 4 februari 1412 besteeg een gebroken Jan van der Langersteden de galgladder onder toezien van Lanken ‘den hangeman’, de beul van Antwerpen, en een grote menigte. Aangemaand door de biechtvader bekende de kerkdief luidkeels zijn heiligschennende daad. Ogenblikkelijk werd de heiligschenner op een paard gebonden en de menigte trok geleid door Jan van der Langersteden naar de plek waar hij meende de hosties verborgen te hebben : er moest eerherstel geschieden aan het Heilig Sacrament. Het lag echter in de lijn van de verwachtingen dat de hosties niet meer gevonden zouden worden, want zeven dagen en zeven nachten lagen de hosties nu verborgen. Maar hier openbaarde zich voor de toenmalige gelovige het wonderbare : de vijf heilige hosties lagen onaangeroerd voor het bewuste konijnehol.
Na overleg tussen de verschillende geestelijken en wereldlijke hoogwaardigheids-bekleders werden twee hosties in processie naar de kerk van Poederlee gebracht, de andere drie namen de Herentalsenaren “weerdelijck” naar de Sint-Waldetrudiskerk.
Het wonderlijke wedervaren van de kerkdief en de vijf geheiligde hosties verspreidde zich snel tot ver buiten onze toenmalige gewesten. Elisabeth van Görlitz, hertogin van Luxemburg en echtgenote van de toenmalige hertog van Brabant en Limburg en die toen op het hertogelijk jachtslot van Turnhout verbleef, spoedde zich met haar gevolg naar de Hegge, waar zij, op de plaats waar de heilige hosties gerust hadden, het Heilig Sacrament aanbad.
Dit stichtend voorbeeld werd nagevolgd door honderden bedevaarders en om die reden liet de toenmalige heer van Poederlee, Jan van Vriessele, met zijn vrouw Margaretha van Haesenbrouck een ruime kapel oprichten. De bouw ervan werd voltooid door zijn zoon Wouter en diens vrouw Gertrude van Helmont. De aartsbisschop van Kamerijk, aartsbisdom waartoe ook Poederlee tot in het midden van de zestiende eeuw behoorde, verleende al vlug aflaatbrieven voor de bedevaarders naar de Hegge, iets wat veel pausen en kerkvorsten na hem ook zouden doen. Ook de Duitse keizer, Maximiliaan van Habsburg-Oostenrijk en zijn gade, Maria van Bourgondië, bewezen eer aan de kapel van de Hegge in een open brief, waarin zij het onderhoud van de kapel en giften ervoor sterk aanbevolen.