Op 1 mei 1429 droeg Folkert, een in Alkmaar geboren priester, zijn eerste mis op. Hij werd daarbij geassisteerd door de pastoor van Alkmaar, Volpert Schult, en Jacobus, de pastoor van Schoorl. Voor enkele jaren was Folkert nog onder de wapenen geweest en had hij, bij een geweldadig treffen van Hoeken en Kabeljauwen in 1426, enkele burgers van Hoorn gedood. Hij had echter zijn ‘oorlogsverleden’ bewust verzwegen en was in 1429 tot priester gewijd, zonder de voor zijn wijding vereiste dispensatie te hebben gekregen. Na het nuttigen van de communie liet de zenuwachtige Folkert een deel van de geconsacreerde witte wijn op zijn kazuifel vallen. Na de mis sneed men dit deel van het kazuifel uit en verbrandde het. Toen men later het gewaad wilde herstellen, waren er vlak bij de uitgesneden plaats nog drie druppels bloed zichtbaar. Ook dit stukje werd uitgesneden maar, anders dan het eerste fragment, veilig opgeborgen.

Aan een Zeeuwse schipper die in 1430 door ijsgang voor Vlissingen in nood verkeerde, verscheen een engel met in zijn handen het bewaard gebleven Alkmaarse kazuifelstukje. Het schip zou niet vergaan als de schepelingen devotie zouden doen voor het Heilig Bloed van Alkmaar. De schipper kreeg tevens opgedragen de geestelijkheid van Alkmaar met de reliek bekend te maken. Aldus gingen de mannen naar die stad en deden wat hun was opgedragen. Ook de bisschop van Utrecht, Zweder van Kuilenburg, werd ingelicht, die ‘vercondight weerdich te zijn, dat men desen schadt eere bewijse’. De bisschop stond de Alkmaarders toe – misschien al in 1430 – om ter ere van het Heilig Bloed ‘een eerlycken ommeganck met processiën ende met groter reverenciën alle jaer te doen ende houden […] opten meyendach’. Deze omgang hield men binnen de muren van de kerk.

Aangezien bisschop Zweder op 22 september 1433 overleed, veronderstelt Lampen met recht dat de Heilig Bloedprocessies reeds de eerste jaren na de bekendmaking van het wonder zijn gehouden. Dit is uit recent onderzoek van De Moor bevestigd. Een van de eersten van wie bedevaarten naar het H. Bloed van Alkmaar zijn gedocumenteerd, is abdis Machteld van der Does van de abdij Leeuwenhorst (Noordwijkerhout). De eerste keer dat zij op bedevaart naar Alkmaar ging, was nadat ze op 25 augustus 1430 in Den Haag met succes een medische ingreep had doorstaan, de tweede keer was in 1432/1433 en voor het laatst kort voor haar overlijden op 15 augustus 1441. Hieruit blijkt dat het Alkmaarse Heilig Bloed al vroeg enige uitstraling in het graafschap heeft gehad.

Op 18 maart 1501 gaf de vroedschap toestemming tot het houden van een openbare processie door de stad. Daarvan verwachtte men blijkbaar enig financieel voordeel. Degenen die naar de stad kwamen om het Heilig Bloed te vereren kregen een vrijgeleide, durende van twee dagen voor ‘meyendach’ tot twee dagen erna. De aflaat was aanzienlijk: ‘want wie een pater noster ende drie ave marien mit devotien sprect voir dat heylige Bloet metten reliquien, die daer by syn, ende sun offerhande dair voir doet, die verdient ses ende twintich hondert ende viertich dagen oflaets’. Een volgende impuls was de brief van de kerkmeesters van 1545, gedrukt in 500 exemplaren, waarin zij het mirakel nog meer bekendheid gaven.

Bij de omgang werd de engel met het Heilig Bloed, onder een baldakijn, door priesters gedragen. Daarna volgden de geestelijken, monniken en kloosterzusters van de stad.

Bij de eerste reformatorische spanningen in Alkmaar, vanaf ca. 1530, werden aanhangers van de nieuwe religie soms verplicht om kaarsen te offeren voor de reliek van het Heilig Bloed. In mei 1567 – de hagepreken en beeldenstormen lagen vers in ieders geheugen; eind april was zelfs een groot aantal Alkmaarders uitgeweken om aan de dreigende vervolging te ontkomen – besloot de magistraat de omgang wegens de ‘beroerte van dese tegenwoirdige tijt’ niet te laten doorgaan. Toen de rust was weergekeerd, vond ook de processie weer plaats. Een ordedienst van twee personen, die direct achter het sacrament liep, zag erop toe dat ieder op gepaste wijze eerbied betoonde. Waarschijnlijk werd op 1 mei 1572 voor het laatst een processie gehouden. Een kleine twee maanden later was ook Alkmaar voor de prins van Oranje en dus protestants grondgebied geworden. In de 17e eeuw zouden dankzij de reliek veel zieken zijn genezen, zelfs pestzieken.

Nadat op 15 september 1861 de laatste mis in de Laurentiusstatie was gelezen, bracht men de reliek over naar de nieuwe St. Laurentiuskerk. Onder deken J.H. Ruscheblatt bloeide de devotie op en vond de bisschoppelijke erkenning en de elevatie van de reliek van het H. Bloed in de nieuwe St. Laurentiuskerk plaats. Bisschop Caspar Joseph Martinus Bottemanne, zelf een geboren Alkmaarder, erkende de echtheid van de reliek en gaf op 25 maart 1897 toestemming tot openbare verering. Pastoor J.L.A. Nabbeveld van het naburige Ouddorp bracht op 22 juli 1897 – na een stilte van precies 325 jaar! – de eerste ca. 300 bedevaartgangers van buiten Alkmaar op de been. De Ouddorpers hadden zelfs een eigen vaandel. Onder deken H.A. Horning werden de zilveren engel, het devotiealtaar en het glasraam vervaardigd.

Deken M.P.A. Ooms (1915-1927) was de oprichter van de vereniging ‘Vriendenkring van het Allerheiligst Sacrament‘. In navolging van de Stille Omgang van Amsterdam besloot de vereniging in 1917 ook in Alkmaar een omgang te houden en wel op 1 mei, de dag waarop het Bloedwonder zou hebben plaatsgevonden.

Na heel wat onregelmatigheden in het houden van de omgang is sinds het aantreden van een nieuwe pastoor in de St-Laurentiuskerk van Alkmaar in 2009 de traditie weer voorzichtig opgepakt.

Bron.